RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK.

A R R E S T

nr. 195.044 van 2 juli 2009in de zaak A. 176.054/XII-4841.

In zake : XXXX, die woonplaats kiest bijadvocaat R. Heijse,kantoor houdende te Gent, Zandvoordestraat 141

tegen :

de VLAAMSE GEMEENSCHAP.

D E R A A D V A N S T A T E, XIIe K A M E R,

Gezien het verzoekschrift dat XXXX op 14 oktober 2006 heeft

ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van 31 juli 2006 van

de raad van beroep voor het personeel van het gemeenschapsonderwijs waarbij haar

beroep wordt verworpen, eensdeels, tegen het op 14 maart 2006 door de directeur

van de basisschool ’t Beekje te Etterbeek gegeven ontslag om dringende redenen en,

anderdeels, tegen het op 16 maart 2006 gegeven ontslag om dringende redenen door

de directeur van de basisschool de Wimpel te Elsene;

Gelet op het arrest nr. 162.161 van 30 augustus 2006 waarbij de

vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt verworpen;

Gelet op het arrest nr. 175.887 van 18 oktober 2007 waarbij de

vordering tot schorsing wordt verworpen;

Gezien het verzoekschrift tot voortzetting van het geding

van 8 november 2007 ingediend door verzoekster;

Gezien de memories van antwoord en van wederantwoord;

Gezien het verslag opgemaakt door auditeur D. Mareen;

Gelet op de kennisgeving van het verslag aan partijen en gezien

de laatste memories;

Gelet op de beschikking van 15 mei 2009 waarbij de terechtzitting bepaald wordt op 16 juni 2009;

Gehoord het verslag van staatsraad G. van Haegendoren;

Gehoord de opmerkingen van advocaat R. Heijse, die verschijnt voor verzoekster, en van advocaat M. Stommels, die verschijnt voor verwerende partij;

Gehoord eensluidend het advies van eerste auditeur D. Mareen;

Gelet op de artikelen 17 en 18 en titel VI, hoofdstuk II, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973,

OVERWEEGT WAT VOLGT :

De gegevens van de zaak

  1. Verzoekster wordt in het schooljaar 2005-2006 tijdelijk aangesteld als leermeester godsdienst - islamitische godsdienst in de basisschool ’t Beekje te Etterbeek (10 uur) en in de basisschool de Wimpel te Elsene (6 uur); beide scholen behoren tot de scholengroep 8 van het Gemeenschapsonderwijs.

  2. Het schoolreglement van de beide basisscholen verbiedt op het hele domein van de school kledij, tekens of symbolen te dragen waarmee zichtbaar een religieuze of levensbeschouwelijke aanhorigheid of overtuiging wordt uitgedrukt of die de indruk daartoe wekt. Luidens het desbetreffende schoolreglement “geldt [dit verbod] voor de leerlingen, de leerkrachten (met uitzondering van de godsdienstleerkrachten die binnen hun klaslokaal hun religieuze symbolen mogen dragen) en voor stagiair-leerkrachten”. Deze bepaling is in de schoolreglementen met ingang van 1 september 2005 opgenomen, ingevolge een beslissing van 1 maart 2005 van de raad van bestuur van de scholengroep. Luidens die beslissing neemt de raad van bestuur het modelschoolreglement van de centrale administratie van het gemeenschapsonderwijs als uitgangspunt voor het schoolreglement van de instellingen van de scholengroep en moet aan dit modelschoolreglement verplicht worden toegevoegd, onder meer, “het verbod op het dragen van opzichtige religieuze en politieke symbolen”.

  3. Verzoekster gedraagt zich in geen van beide scholen naar dat verbod. De directeur van de basisschool ’t Beekje ontslaat verzoekster met een brief van 14 maart 2006 om dringende redenen; op 16 maart 2006 ontslaat ook de directeur van de basisschool de Wimpel verzoekster om dringende redenen. De ontslagen worden gemotiveerd door verzoeksters weigering om de hoofddoek af te nemen buiten de lessen islamitische godsdienst, wat een gebrek aan respect voor de in het openbaar onderwijs vereiste neutraliteit uitmaakt, door de niet-naleving van het pedagogisch project van de school, en door de weigering om nog les te geven respectievelijk op 14 maart 2006 in ’t Beekje en op 15 maart 2006 in de Wimpel.

Verzoekster stelt beroep in tegen de ontslagen bij de raad van beroep voor het personeel van het gemeenschapsonderwijs, die bij de thans bestreden beslissing van 31 juli 2006 de beroepen verwerpt.

De grond van de zaak

  1. In het inleidend verzoekschrift voert verzoekster vijf middelen aan, waaronder een schending van de godsdienstvrijheid en een schending van de actieve en pluralistische opvatting van de neutraliteit in het gemeenschapsonderwijs. Het auditoraatsverslag is, ten gronde, tot een onderzoek van het tweede middel beperkt. Krachtens artikel 24, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State moet de Raad zich over dit middel uitspreken, en mag hij zich niet over de andere vermeende onwettigheden buigen.

    1. In het eerste onderdeel van het tweede middel voert verzoekster de schending aan van de artikelen 33, § 1, 1/, en 34, 1/, van het bijzonder decreet van 14 juli 1998 betreffende het Gemeenschapsonderwijs, omdat volgens die bepalingen enkel de Raad van het Gemeenschapsonderwijs bevoegd is om de neutraliteitsverklaring, de verklaring van gehechtheid aan het gemeenschapsonderwijs en het pedagogisch project van het gemeenschapsonderwijs op te stellen. Noch een beslissing van de raad van bestuur van een scholengroep noch een schoolreglement van een individuele school vermogen aldus een bijkomende veralgemeende beperking van de vrijheid van persoonlijk engagement te introduceren zoals bijvoorbeeld het algemene verbod op het dragen van kledij waarmee zichtbaar een religieuze of levensbeschouwelijke aanhorigheid of overtuiging wordt uitgedrukt of de indruk daartoe gewekt. De neutraliteitsverklaring bevat geen delegatie van bevoegdheid aan andere organen, aldus nog verzoekster,

    2. om “uitvoeringsmodaliteiten” ervan nader vast te leggen. Dit zou trouwens strijdig zijn met het grondwettelijke legaliteitsbeginsel dat inzake onderwijs is vastgelegd. Het opgelegde verbod gaat hoe dan ook verder dan de inhoudelijke bepaling van de neutraliteitsverklaring en legt een bijkomende beperking op aan het recht op vrije meningsuiting en de vrijheid van godsdienst.
  2. De verwerende partij verwijst in de memorie van antwoord vooreerst naar het arrest nr. 175.886 van 18 oktober 2007 in een “gelijkaardige” zaak voor de Raad van State, waarin de Raad oordeelde dat er “geen beoordeling in concreto was gebeurd en het ontslag was gesteund op een algemeen principieel verbod op het dragen van een hoofddoek buiten de godsdienstles; dat enkel de Raad [voor het Gemeenschapsonderwijs] de bevoegdheid heeft om een dergelijk verbod op te leggen en de scholengroep of school dit niet kan”. Volgens verwerende partij is er te dezen wel degelijk een beoordeling in concreto gebeurd. Het ontslag om dringende redenen is gesteund op de weigering van verzoekster om nog les te geven en het niet-naleven van de persoonlijke nota’s van de directeur. Op 14 en 16 maart 2006 heeft verzoekster geweigerd les te geven, ook al was zij aanwezig en mocht zij tijdens het lesgeven haar hoofddoek dragen. Daarnaast legden persoonlijke nota’s van de onderscheiden directies haar op de hoofddoek niet te dragen buiten de lessen islamitische godsdienst, waarop zij noch heeft gereageerd bij wege van een schriftelijk en gemotiveerd antwoord, noch de daarin vermelde opdracht heeft uitgevoerd, waarvan zij tot aan haar ontslag de gerechtvaardigheid niet heeft betwist.

Onder “algemene weerlegging van het tweede middel”, zet verwerende partij vervolgens uiteen dat het dragen van de hoofddoek zelf een schending uitmaakt van de door verzoekster ondertekende neutraliteitsverklaring. In de analoge brieven waarbij kennis wordt gegeven van de dringende redenen van het ontslag werd aan verzoekster dan ook onder meer te kennen gegeven dat “het dragen van hoofddoeken door leraren, een essentieel breekpunt is betreffende de neutraliteit van het openbaar onderwijs en het gemeenschapsonderwijs in het bijzonder”, en dat de neutraliteitsverklaring die verzoekster onderschreef “van de kant van de leerkracht eist dat deze onderwijs geeft met eerbiediging van ieders geloof of levensovertuiging”.

Verwerende partij betoogt verder dat uit geen enkele bepaling, noch nationaal, noch internationaal, enig recht kan worden geput om als onderwijsverstrekker in een school van het Gemeenschapsonderwijs haar godsdienst te belijden door het dragen van een hoofddoek, dat het verbod tot het dragen van opvallende religieuze symbolen rechtstreeks voortvloeit uit de neutraliteitsverklaring, dat het voldoende duidelijk en toegankelijk is, dat het een doelstelling van algemeen belang nastreeft, met name het garanderen van de godsdienstvrijheid en de bescherming van de rechten van anderen, dat het neutraliteitsprincipe enkel een beperking inhoudt van het veruiterlijken en belijden van de geloofsovertuiging in de arbeidssituatie en dat verzoekster ten onrechte enkel een verbod tot indoctrinatie en proselitisme leest in de neutraliteitsverklaring.

Met betrekking tot dit laatste punt, is verwerende partij de mening toegedaan dat de bepaling in de neutraliteitsverklaring waarin wordt bepaald dat indien de opvoedings- of onderwijssituatie daartoe aanleiding geeft, de leerkrachten hun persoonlijk engagement vrij kunnen doen kennen, waarbij zij zich zeker moeten onthouden van indoctrinatie en proselitisme, niet betekent dat andere uitdrukkingen, houdingen, gedrag of kleding altijd toegelaten zouden zijn. Het dragen van religieuze symbolen heeft niets te maken met de opvoedings- of onderwijssituatie doch enkel met de “persoonlijke aanhorigheid van de leerkracht in kwestie die op permanente basis [...] deze aanhorigheid wenst uit te drukken”; het dragen van een symbool “geeft trouwens geen aanleiding om op bedachtzame wijze het persoonlijk engagement te doen kennen, zoals de neutraliteitsverklaring vereist”.

De invoering van het schoolreglement, dat ook voor leerkrachten bindend is, met een verbod tot het dragen van een hoofddoek, dat rechtstreeks voortvloeit uit de door verzoekster ondertekende neutraliteitsverklaring, is bijgevolg, aldus verwerende partij, geen machtsoverschrijding en het ontslag is dan ook rechtsgeldig gegeven.

5. In de laatste memorie voegt de verwerende partij daar nog het volgende aan toe: de ontslagbrieven van 15 en 16 maart 2006 vermelden zeer uitdrukkelijk dat de weigering om les te geven “een motief van het ontslag” is, de interpretatie dat die weigering zou zijn gestoeld op de confrontatie met het verbod tot het dragen van de hoofddoek buiten de les strookt niet met de tekst van de kennisgeving van het ontslag, de beoordeling in concreto wordt hierdoor ondergeschikt gemaakt aan het principieel hoofddoekverbod, terwijl het weigeren les te geven op zich niets te maken mag hebben met het dragen van de hoofddoek. Bovendien bestond er voor verzoekster geen enkel beletsel om tijdens het lesgeven de hoofddoek te dragen. Het weigeren les te geven kan enkel in verband worden

gezien met het hoofddoekverbod als een ongepaste wijze van protest tegen dit

verbod. Die weigering, ondanks de aanwezigheid van verzoekster op school, dient

echter in het licht van de basisverplichtingen die het rechtspositiedecreet oplegt aan

de leerkrachten als een ernstige tekortkoming te worden beschouwd, een

beoordeling in concreto heeft dan ook plaatsgehad, temeer gelet op artikel 10 van

voormeld decreet dat bepaalt dat “behoudens overmacht [...] de personeelsleden de

uitoefening van hun ambt niet [mogen] onderbreken zonder voorafgaande

toestemming van de rechtstreeks hiërarchische overheid”.

Relevante wetgeving

6.1. Voor een goed begrip van de zaak is het nuttig eerst de relevante

bepalingen van achtereenvolgens de Grondwet, het bijzonder decreet van 14 juli

1998 betreffende het Gemeenschapsonderwijs (hierna: het bijzonder decreet) en de

neutraliteitsverklaring van de Raad voor het Gemeenschapsonderwijs, in herinnering

te brengen.

6.2. Artikel 24 van de Grondwet luidt :

“§ 1. Het onderwijs is vrij; elke preventieve maatregel is verboden; de bestraffing van de misdrijven wordt alleen door de wet of het decreet geregeld. De gemeenschap waarborgt de keuzevrijheid van de ouders. De gemeenschap richt neutraal onderwijs in. De neutraliteit houdt onder meer in, de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen.De scholen ingericht door openbare besturen bieden, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan tussen onderricht in een der erkende godsdiensten ende niet-confessionele zedenleer. § 2. Zo een gemeenschap als inrichtende macht bevoegdheden wil opdragen aan een of meer autonome organen, kan dit slechts bij decreet, aangenomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen. § 3. Ieder heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden. De toegang tot het onderwijs is kosteloos tot het einde vande leerplicht. Alle leerlingen die leerplichtig zijn, hebben ten laste van de gemeenschap recht op morele of religieuze opvoeding.§ 4. Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken vaniedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden.§ 5. De inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs door de gemeenschap wordt geregeld door de wet of het decreet”.

6.3. De in het middel aangevoerde bepalingen van het bijzonder

decreet bepalen wat volgt :

“Art. 33. § 1. Inzake algemeen beleid is de Raad bevoegd voor : 1/ het opstellen van de neutraliteitsverklaring en de verklaring van gehechtheidaan het gemeenschapsonderwijs; [...].Art. 34. Inzake het pedagogisch beleid is de Raad bevoegd voor :1/ het opstellen van het pedagogisch project van het gemeenschapsonderwijs; [...]”.

6.4. De neutraliteitsverklaring, bedoeld in artikel 33, § 1, 1/, luidt :

“De Gemeenschapsschool vervult in de eerste plaats een opvoedende taak; ze bevordert de ontwikkeling en de vorming van de gehele persoonlijkheid. Ze beperkt zich derhalve niet tot het bijbrengen van kennis en het ontwikkelen van vaardigheden en attitudes die de jeugd nodig heeft om een toekomst op te bouwen. Ze beoogt de totale vorming van de persoon als individu en als burger, die in staat is met persoonlijk inzicht en engagement zijn plaats in de maatschappij in te nemen. Opvoeding op school is slechts een onderdeel van de gehele opvoeding. Behalve de school vervullen namelijk ook het gezins- en familiale, het sociale en ideologische, het culturele, het religieuze milieu en de maatschappij in haar geheel een opvoedende functie. De bijdrage van deze milieus tot de vorming en de ontwikkeling van de jeugd moet door de school worden geëerbiedigd en in haar activiteiten geïntegreerd.Door de op velerlei gebied interne verscheidenheid van zijn begeleidingsgroepen, zowel als van zijn leerlingen- en cursistenbestand, bevordert hetgemeenschapsonderwijs op spontane, natuurlijke wijze het wederzijds begrip tussen mensen met verschillende levensbeschouwelijke en maatschappelijke visies. Het stimuleert en begeleidt de leerlingen en cursisten trouwens bewust tot persoonlijke oordeelsvorming door het opwekken en het in opbouwende zinontwikkelen van kritisch inzicht. Het maakt hun geest ontvankelijk voor de veelzijdigheid en verscheidenheid van waarden in de samenleving, zodat zij de mensen in hun eerlijke overtuiging gaan eerbiedigen en gepaste belangstellingvoor ieders denk- en gevoelswereld kunnen opbrengen.Wat het onderwijs in het bijzonder betreft, veronderstelt de neutraliteit vanwegeallen die bij de ontwikkelingsbegeleiding van leerlingen en cursisten betrokkenzijn, perfecte objectiviteit in de uiteenzetting van feiten en intellectuele eerlijkheid in de bespreking ervan. Hierdoor worden leerlingen en cursisten instaat gesteld de cultuurgoederen waarmee ze in contact komen, zo te verwerken, dat ze feiten en waarden duidelijk leren te onderscheiden.In hun omgang met de leerlingen en cursisten gaan degenen die betrokken zijnbij de ontwikkelingsbegeleiding, de problemen in verband met de filosofische, ideologische en godsdienstige overtuigingen van de mens niet uit de weg.Indien de opvoedings- of onderwijssituatie daartoe aanleiding geeft, kunnen zijvrij hun persoonlijk engagement doen kennen, maar op bedachtzame wijze, wat betekent dat zij zich zeker onthouden van elke vorm van indoctrinatie en/of proselitisme. Alle uitdrukkingen of overwegingen die voor andersdenkenden kwetsend kunnen overkomen, worden vermeden. De waarden die met de uiteengezette feiten verband houden, worden eerlijk endus open behandeld, opdat leerlingen en cursisten zich geleidelijk bewust worden dat motiveringen van verschillende oorsprong eerbied en onderzoek verdienen.

De bij de ontwikkelingsbegeleiding betrokken personen nemen alvast iedere gelegenheid te baat om de leerlingen en cursisten de ideologische, culturele, religieuze, filosofische en ethische waarden bij te brengen die een pluralistischebeschaving in het algemeen kenmerken: - eerbied voor de rechten van de mens en voor de specifieke rechten van het kind;

-zin voor beredeneerde verantwoordelijkheid, voor rechtvaardigheid en vooreerlijkheid;

-
inzet voor het algemeen welzijn en voor menselijke solidariteit;

-
verdediging van de democratie en eerbied voor minderheden;

-respect voor het pluralistisch waardenpatroon;- actieve verdraagzaamheid. De vrijheid van uitdrukking en het persoonlijk engagement maken inherent deel uit van het pedagogisch project van het gemeenschapsonderwijs en wordenalleen beperkt door de inhoud van deze neutraliteitsverklaring”.

Beoordeling

7. In het voorliggende middelonderdeel voert verzoekster in wezen

aan dat het door de raad van bestuur van de scholengroep in een schoolreglement

opgenomen verbod op het dragen van kledij die een religieuze overtuiging uitdrukt

of de indruk daartoe wekt niet uitgaat van een daartoe bevoegd orgaan van het

Gemeenschapsonderwijs.

8. Verwerende partij betoogt dat er te dezen een beoordeling in

concreto heeft plaatsgevonden aangezien er vier persoonlijke nota’s van de onder

scheiden directies zijn geschreven die aan verzoekster oplegden de hoofddoek niet

te dragen buiten de lessen islamitische godsdienst, dat verzoekster hier niet op heeft

gereageerd en het ontslag is gebaseerd op dit feit en op de weigering les te geven.

In de laatste memorie herhaalt zij dat de ontslagbrieven zeer uitdrukkelijk vermelden

dat de weigering les te geven “een motief” is van het ontslag, dat op zich niets te

maken mag hebben met het dragen van de hoofddoek en dat deze enkel in verband

daarmee kan worden gezien als een ongepaste wijze van protest tegen dit verbod.

9. Die stelling van verwerende partij kan niet worden bijgevallen.

Verwerende partij brengt geen specifieke redenen eigen aan de

godsdienstleerkracht aan, die eventueel de aan verzoekster opgelegde verplichting

haar hoofddoek af te nemen buiten haar lesopdracht, kunnen rechtvaardigen.

In de persoonlijke nota’s van de directeurs wordt enkel aan

verzoekster het ongeoorloofd dragen van de hoofddoek in herinnering gebracht en deze geven net zomin als de brieven ter kennisgeving van de dringende redenen de concrete omstandigheden aan, op grond waarvan het aan verzoekster wordt verboden die te dragen buiten haar klas. Noch uit de brieven ter kennisgeving van de dringende redenen, noch uit de nota’s, noch uit andere gegevens van het administratief dossier blijkt voorts dat het dragen van de hoofddoek door verzoekster buiten haar lessen islamitische godsdienst een aanwijsbaar negatieve invloed zou hebben gehad op de wijze waarop zij op dat ogenblik en in die scholen haar ambt uitoefende.

De omstandigheid dat in de tekst van de (analoge) brieven waarbij kennis wordt gegeven van de dringende redenen wordt verwezen naar het feit dat verzoekster “zelfs” weigerde om nog les te geven, spreekt de vaststelling niet tegen dat het ontslag te dezen in hoofdorde is gebaseerd op de met het schoolreglement strijdige weigering om de hoofddoek af te nemen buiten de klas. Door slechts in één alinea op het einde van voormelde brieven te stellen dat verzoekster “zelfs” weigerde om nog les te geven, terwijl alle eraan voorafgaande alinea’s enkel en alleen ingaan op de weigering de hoofddoek buiten de klas af te nemen, geven de directeurs van de betrokken scholen duidelijk te kennen dat het determinerende motief van het ontslag de weigering van verzoekster is om het in het schoolreglement opgenomen hoofddoekverbod na te leven.

Ten overvloede stelt de Raad van State nog vast dat niet blijkt, en verwerende partij ook niet aanvoert, dat het kwestieuze verbod zou zijn ingegeven door andere concrete omstandigheden eigen aan de specifieke situatie van de school of de scholengroep. Het blijkt niet dat het is ingevoerd om reden van welbepaalde noden van ordehandhaving in de school en het wordt evenmin in verband gebracht met specifieke veiligheidsvoorschriften ten behoeve van leerling of leerkracht.

10. De beslissing tot het ontslag om dringende redenen is derhalve wezenlijk gesteund op de herhaalde weigering van verzoekster haar hoofddoek buiten haar lesopdracht af te nemen en zou klaarblijkelijk ook zijn genomen, mocht verzoekster niet hebben geweigerd op de bewuste dagen van haar ontslag les te geven.

Derhalve moet de Raad van State vaststellen dat een beoordeling in concreto van het kwestieuze hoofddoekverbod achterwege is gebleven en dat het ontslag bijgevolg is gesteund op de niet-naleving van een algemeen principieel verbod op het dragen van de hoofddoek buiten de godsdienstles, verbod dat werd opgelegd door de raad van bestuur van de scholengroep 8 met de schoolreglementen van de beide basisscholen.

11. De Vlaamse Gemeenschap heeft met toepassing van artikel 24, § 2, van de Grondwet, bij het bijzonder decreet van 14 juli 1998 een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid opgericht onder de benaming “het Gemeenschapsonderwijs”. Die instelling met rechtspersoonlijkheid heeft blijkens artikel 5, § 1, van het bijzonder decreet drie “bestuursniveaus”: het “lokale niveau”, het “meso-niveau: de scholengroepen” en het “centrale niveau”. De “scholengroepen” en de “Raad van het Gemeenschapsonderwijs” - een bestuursorgaan van het centrale niveau - zijn luidens artikel 4, § 1, van het bijzonder decreet met uitsluiting van ieder ander orgaan de “inrichtende macht” van het in het bijzonder decreet bedoelde gemeenschapsonderwijs, binnen de bevoegdheden die door en krachtens het bijzonder decreet worden toegekend.

Artikel 33, § 1, van het bijzonder decreet verleent aan de Raad van het Gemeenschapsonderwijs de bevoegdheid om invulling te geven aan het grondwettelijk neutraliteitsbeginsel door het opstellen van de neutraliteitsverklaring.

De neutraliteit die de overheid op filosofisch, ideologisch en godsdienstig vlak moet betrachten betreft een wezenlijk aspect van de inrichting van het gemeenschapsonderwijs. De bevoegdheid tot omschrijving ervan wordt door het bijzonder decreet uitdrukkelijk toegewezen aan de Raad van het Gemeenschapsonderwijs, en dus niet aan de afzonderlijke raden van bestuur van de scholengroepen, noch aan een schooldirectie.

    1. Verwerende partij betoogt evenwel dat het in het schoolreglement opgenomen verbod voor leerkrachten tot het dragen van opvallende religieuze symbolen rechtstreeks voortvloeit uit de neutraliteitsverklaring en dat te dezen de raad van bestuur van scholengroep 8 dit enkel heeft “veruitwendigd”.

    2. Het algemeen en principieel verbod om religieuze kledij te dragen, opgenomen in het schoolreglement, is dan enkel een “invulling” van de neutraliteitsverklaring in het gemeenschapsonderwijs.
  1. In de neutraliteitsverklaring wordt gepreciseerd dat “de vrijheid van uitdrukking en het persoonlijk engagement [...] inherent deel uit[maken] van het pedagogisch project van het gemeenschapsonderwijs en [...] alleen [worden] beperkt

XII-4841-10/15

door de inhoud van deze neutraliteitsverklaring”. Enkel de neutraliteitsverklaring kan derhalve een beperking opleggen aan de “vrijheid van uitdrukking”. Vermits verwerende partij juist aanvoert dat het verbod tot het dragen van een hoofddoek “rechtstreeks” voortvloeit uit de neutraliteitsverklaring, betreft de centrale discussie in dit middel bijgevolg de vraag of een dergelijk verbod móet worden gelezen in de neutraliteitsverklaring.

Anders dan verwerende partij evenwel beweert, kan niet worden aangenomen dat het evident moet zijn voor een godsdienstleerkracht, die tewerkgesteld is in een school van het Gemeenschapsonderwijs, dat een verbod om buiten haar klaslokaal de hoofddoek te dragen, dat alleszins nergens expliciet is uitgeschreven in de hiervoor geciteerde neutraliteitsverklaring, daarin toch noodwendig besloten zou moeten liggen, en wel zó evident dat het zonder nadere explicitering in alle omstandigheden en in alle scholen van het Gemeenschapsonderwijs zou gelden.

Verwerende partij erkent overigens dat ten tijde van de bestreden beslissing een dergelijk verbod niet in alle scholengroepen van het Gemeenschapsonderwijs werd opgelegd.

De Raad van State kan verwerende partij dan ook niet bijvallen in haar stelling dat de Raad van het Gemeenschapsonderwijs bij het opstellen van de hiervoor aangehaalde neutraliteitsverklaring een algemene regel heeft uitgevaardigd van dergelijke helderheid en toegankelijkheid, dat verzoekster met kennis van zaken door de ondertekening ervan kon en moest weten dat zij zich buiten haar klaslokaal van het dragen van een hoofddoek moest onthouden.

Zoals de neutraliteitsverklaring thans is opgesteld, kan een godsdienstleerkracht er even goed in lezen dat ze het dragen van de hoofddoek door die godsdienstleerkracht zou zien als een element van “interne verscheidenheid [...] van zijn begeleidingsgroepen”, waardoor het gemeenschapsonderwijs op “[...] spontane, natuurlijke wijze het wederzijds begrip tussen mensen met verschillende levensbeschouwelijke en maatschappelijke visies [bevordert], dat de “geest [van de leerlingen en cursisten] ontvankelijk [maakt] voor de veelzijdigheid en verscheidenheid van waarden in de samenleving”, waarbij “degenen die betrokken zijn bij de ontwikkelingsbegeleiding, de problemen in verband met de filosofische, ideologische en godsdienstige overtuigingen van de mens niet uit de weg [gaan]”, en als een “gelegenheid [...] om de leerlingen en cursisten de [...] waarden bij te brengen die een pluralistische beschaving in het algemeen kenmerken”, waaronder de “eerbied voor minderheden”, het “respect voor het pluralistisch waardenpatroon” en de “actieve verdraagzaamheid”.

14. De neutraliteitsverklaring bepaalt daarnaast specifiek ten aanzien van het persoonlijk engagement van onder meer leerkrachten dat “indien de [...] onderwijssituatie daartoe aanleiding geeft, [...] zij vrij hun persoonlijk engagement [kunnen] doen kennen, maar op bedachtzame wijze, wat betekent dat zij zich zeker onthouden van elke vorm van indoctrinatie en/of proselitisme. Alle uitdrukkingen of overwegingen die voor andersdenkenden kwetsend kunnen overkomen, worden vermeden”.

Te dezen verwijten de directeurs van de basisscholen ’t Beekje en De Wimpel in de brieven ter kennisgeving van de dringende redenen aan verzoekster geen daden van proselitisme, kwetsend gedrag of indoctrinatie. Dit betekent volgens verwerende partij echter niet dat andere uitdrukkingen, houdingen, gedrag of kleding altijd toegelaten zijn, aangezien, ten eerste, het dragen van de hoofddoek niets te maken heeft met het op bedachtzame wijze kunnen doen kennen van een persoonlijk engagement, doch wel met de persoonlijke aanhorigheid van de leerkracht in kwestie die op permanente wijze (namelijk door altijd een hoofddoek te dragen) deze aanhorigheid wenst uit te drukken, en, ten tweede, het doen kennen van een persoonlijk engagement bovendien enkel mogelijk is indien de onderwijssituatie daartoe aanleiding geeft.

De stelling van verwerende partij dat de hoofddoek niet “altijd toelaatbaar” is, kan best worden aangenomen. Maar zij heeft er nu eenmaal voor geopteerd het hoofddoekverbod in te voeren op algemene wijze, waarmee zij er dus van uitgaat dat het dragen van een religieus symbool, tenzij in het leslokaal, door de godsdienstleerkracht altijd óntoelaatbaar is, nooit als veruitwendiging van een persoonlijk engagement begrepen mag worden en in de onderwijssituatie niet aanvaardbaar is.

Overigens heeft voornoemde passage uit de neutraliteitsverklaring betrekking op het doen kennen door de leerkracht van zijn persoonlijk engagement in gesprekken en discussies, wat verwerende partij trouwens zelf aangeeft in haar memorie van antwoord. Hieruit kan niet zomaar a contrario worden afgeleid dat het dragen van een hoofddoek die op permanente wijze wordt gedragen, niet kan worden beschouwd als een uitdrukking van persoonlijk engagement die de leerkracht kan “doen kennen [...] indien de onderwijssituatie daartoe aanleiding geeft”. Te dezen verbiedt de school aan verzoekster trouwens enkel het dragen van haar hoofddoek buiten de lessen islamitische godsdienst, waarvoor ze is aangesteld als godsdienstleerkracht, dus bijvoorbeeld op de speelplaats, in de gangen en in de lokalen voor de leerkrachten. Uit het aanwezig zijn op voormelde plaatsen buiten de context van haar lesopdracht kan echter niet spontaan worden afgeleid dat daar geen “opvoedings- of onderwijssituatie” kan zijn die aanleiding kan geven tot het op bedachtzame wijze doen kennen van haar persoonlijk engagement middels het dragen van de hoofddoek.

De verwerende partij brengt geen enkel element aan waaruit zou blijken waarom verzoekster, door zich middels het dragen van haar hoofddoek buiten haar lesuren als geloofsbelijdster te manifesteren, haar persoonlijk engagement op godsdienstig vlak niet bedachtzaam zou hebben doen kennen. Dat aanbrengen is te dezen niet gebeurd, behalve dat de brieven ter kennisgeving van de dringende redenen en de bestreden beslissing aangeven dat verzoeksters gedrag “opzichtig”, “expliciet” en “permanent” is. Deze kenmerken vermogen op zich echter noch onbedachtzaamheid, noch kwetsend gedrag of indoctrinatie aan te tonen. Door het dragen van de hoofddoek tijdens de lessen islamitische godsdienst wél toe te laten, erkent het schoolreglement dat zulks met inachtneming van de neutraliteitsverklaring wél een bedachtzame wijze is van het doen kennen van verzoeksters persoonlijk engagement. Verwerende partij wijst geen enkel overtuigend gegeven aan waardoor dit plots niet meer het geval zou zijn zodra diezelfde lerares islamitische godsdienst zich buiten haar leslokaal met de hoofddoek zou tonen.

16. Uit al het voorgaande volgt dat de bewering van verwerende partij dat verzoekster louter door het dragen van de hoofddoek de door haar ondertekende neutraliteitsverklaring schendt, niet wordt bijgevallen. Wat de stelling betreft dat “het feit dat het opstellen van de neutraliteitsverklaring de bevoegdheid is van de raad van het gemeenschapsonderwijs [...] een raad van bestuur of een schooldirectie er niet van [kan] weerhouden om eventueel te beslissen om bepaalde uitvoeringsmodaliteiten op te leggen om het neutraliteitsbeginsel in de praktijk te brengen”, kan niet worden aangenomen dat het invoeren door een raad van bestuur of een schooldirectie van een algemeen verbod voor godsdienstleerkrachten om kledij te dragen met een zichtbare religieuze of levensbeschouwelijke connotatie, slechts een uitvoeringsmodaliteit zou betreffen van het neutraliteitsbeginsel. Integendeel gaat het hier om een wezenlijke invulling van en opvatting over het in de Grondwet vastgelegde principe van neutraliteit van het gemeenschapsonderwijs, die, zoals hiervoor reeds werd vastgesteld, bij artikel 33, § 1, van het bijzonder decreet enkel is opgedragen aan de Raad van het Gemeenschapsonderwijs.

Het besproken middelonderdeel is dan ook gegrond.

Depersonalisatie

17. Verzoekster vraagt met toepassing van artikel 2 van het koninklijk besluit van 7 juli 1997 betreffende de publicatie van de arresten en de beschikkingen van niet-toelaatbaarheid van de Raad van State dat bij de publicatie van het arrest haar identiteit niet wordt opgenomen. Dit verzoek tot depersonalisatie wordt ingewilligd.

OM DIE REDENEN BESLIST DE RAAD VAN STATE :

Artikel 1.

Vernietigd wordt de beslissing van 31 juli 2006 van de raad van beroep voor het personeel van het gemeenschapsonderwijs waarbij het beroep van XXXX wordt verworpen, eensdeels, tegen het op 14 maart 2006 door de directeur van de basisschool ’t Beekje te Etterbeek gegeven ontslag om dringende redenen en, anderdeels, tegen het op 16 maart 2006 gegeven ontslag door de directeur van de basisschool de Wimpel te Elsene.

Artikel 2.

De kosten van de vordering tot schorsing en van het beroep tot nietigverklaring, bepaald op 350 euro, komen ten laste van de Vlaamse Gemeenschap.

Artikel 3.

Bij de publicatie van dit arrest zal de identiteit van verzoekster niet worden opgenomen.

Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting, op twee juli 2009, door de XIIe kamer, die was samengesteld uit :

de HH. D. VERBIEST, kamervoorzitter,
J. LUST, staatsraad,
G. VAN HAEGENDOREN, staatsraad,
Mevr. S. DOMS, griffier.
De griffier, De voorzitter,

S. DOMS.D. VERBIEST.